Pieter Jan Rodenburg
3 jaar geleden
De zon scheen, ik stond tegen een schutting geleund met een biertje in mijn hand op een festival en luisterde naar een van mijn favoriete bandjes. Ze zongen een nieuw liedje, met regels als: ‘De dag van morgen zorgt wel voor zichzelf’ en ‘Je kunt nooit dieper vallen dan louter in mijn handen. Ik ben de bodem.’ Ik genoot. Zorgeloos.
Vier weken later zat ik ziek thuis. Diagnose: burn-out. Ik wílde van alles, maar kon niets meer aan; iedere prikkel was er een te veel. En mijn hoofd, dat geen externe prikkels aankon, wilde maar niet stoppen met rondtollende gedachten. Ik lag veel op bed maar sliep weinig, maalde maar door. Komt het goed? Kan ik mijn werk nog wel doen? Wie ben ik zonder werk? Kan ik voor mijn gezin zorgen? Waar is God eigenlijk? Wat blijft er van me over als ik niks meer aankan?
Tijdens die slapeloze nachten werd het liedje, waarvan ik nog maar een paar regels kende, mijn mantra. Ik bleef het herhalen: ‘De dag van morgen zorgt wel voor zichzelf.’ Als een gebed, als een houvast. En: ‘Ik ben de bodem. Ik ben de bodem. Ik ben de bodem.’
Door schade en schande leerde ik dat Jezus gelijk heeft. Ik kan me zorgen maken over de toekomst, maar die heb ik niet in de hand. En juist als alles wegvalt wat vanzelfsprekend is – in mijn geval: mijn energie, levenslust en scherpte – blijft over wat waardevol is.
Dat was: ik ben geliefd door Iemand die er is, ook als ik het niet ervaar. Daarvoor hoef ik niets te kunnen, te doen of te presteren. Daarvoor hoef ik me niet druk te maken. Ik hoef alleen maar te zijn. Hij houdt van me zoals ik nú ben. En de dag van morgen? Die zorgt wel voor zichzelf.